Frans : Nederlands s’entraîner = trainen s’inscrire = zich inschrijven finir = eindigen perdre = verliezen la compétition = de competitie le tournoi = het toernooi le but = 1 het doel 2 het doelpunt / het doel, het doelpunt / het doel / het doelpunt la victoire = de overwinning une arrivée = een aankomst le stade = het stadion le supporter = de supporter la tribune = de tribune une équipe = een ploeg, een team / een ploeg / een team un athlète = een atleet le saut en hauteur = het hoogspringen