Frans : Nederlands un pays = een land une ville = een stad un village = een dorp une auto = een auto l’autoroute = de autosnelweg le train = de trein de = van à = naar deux filles = twee meisjes deux garçons = twee jongens il = hij il s’appelle = hij heet sport préféré = lievelingssport voilà = daar is elle = zij aussi = ook elle est = zij is dans = in la classe = de klas c’est = het is un copain = een vriend