Frans : Nederlands
juste = alleen maar
le sang = het bloed
rouler = rijden
la roue = het wiel
le cri = de schreeuw
se passer = gebeuren
tomber = vallen
aïe! = au!
faire mal = pijn doen
avoir mal = pijn hebben
la jambe = het been
casser = breken
croire = geloven
bouger = bewegen
saigner = bloeden
appeler = opbellen
le SAMU = de ambulancedienst
se sentir = zich voelen
avoir mal au coeur = misselijk zijn
le médecin = de dokter
la blessure = de wond
s’évanouir = flauwvallen
régler = regelen
grave = ernstig
s’inquiéter = zich ongerust maken
un hôpital = een ziekenhuis
le médicament = het medicijn
se rappeler = zich herinneren
une ambulance = een ziekenauto
la tête = het hoofd
un oeil = een oog
les yeux = de ogen
le nez = de neus
une oreille = een oor
la bouche = de mond
la dent = de tand / de kies / de tand, de kies
le coeur = het hart
le bras = de arm
le doigt = de vinger
le dos = de rug
le ventre = de buik
le genou = de knie
le pied = de voet
avoir mal à la tête = hoofdpijn hebben
avoir mal à la gorge = keelpijn hebben
avoir mal aux dents = kiespijn hebben
avoir mal au ventre = buikpijn hebben
avoir de la fièvre = koorts hebben
avoir un rhume = verkouden zijn
le corps = het lichaam
tousser = hoesten
le pansement = het verband, de pleister / het verband / de pleister
la crème = de crème
le sparadrap = de pleister
une aspirine = een aspirine
le sirop contre la toux = de hoestdrank
le comprimé = de pil, het tablet / de pil / het tablet
la piqûre = de injectie, de prik / de injectie / de prik