Engels : Nederlands
abbreviation = afkorting
to achieve = presteren
application = sollicitatie
assumption = vooronderstelling
benefit = voordeel / uitkering
bias = vooroordeel
boundary = grens
casualty = slachtoffer
commitment / dedication = toewijding
companion = metgezel
confident = vol zelfvertrouwen
to confirm = bevestigen
conscience = geweten
conscious = bewust
conspiracy = samenzwering
contemporary = hedendaags
to cope with = opgewassen zijn tegen
decade = decennium
despite = ondanks
to determine = vaststellen
to develop = ontwikkelen
device = apparaat
to emerge = verschijnen
endurance = uithoudingsvermogen
entire = geheel
environment = omgeving
equality = gelijkheid
exhibition = tentoonstelling
extent = mate
famine = hongersnood
to flourish = bloeien
to found = stichten
genuine = echt
to increase = toenemen
increasingly = meer en meer
inevitable = onvermijdelijk
to investigate = onderzoeken
judgment = oordeel
notion = begrip
notorious = berucht
to obtain = verkrijgen
to perceive = waarnemen
previous = voorafgaand
provisional = voorlopig
quantity = hoeveelheid
random = willekeurig
to release = loslaten
reliable = betrouwbaar
to require = vereisen
rural = landelijk
severe = streng
stock = voorraad
to suit = geschikt zijn voor
supply = aanvoer
voorraad = vraag
to suspend = schorsen
urban = stads
utterly = volkomen
virtually = praktisch / virtueel
vulnerability = kwetsbaarheid
wage = loon
warehouse = pakhuis